Mencius en de Vegetarische Koning: Hoe gaan we om met Leed?
Tijdens de ellenlange Amerikaanse verkiezingen van 2020 verdiepte ik me voor mijn scriptie in het Confucianisme. Wat me toen opviel waren de vele overeenkomsten tussen Mencius en de democratische kandidaat Bernie Sanders. De mannen, die zo’n 2300 jaar van elkaar verwijderd zijn, delen hun vurige stijl, hun onverbloemde kritiek op de mensen met macht, hun inzet voor socio-economische rechtvaardigheid, hun veroordeling van hebzucht en hun geloof in de potentiële goedheid van elk mens. Persoonlijk vind ik het fascinerend dat een denker uit een feodale, agrarische samenleving op politiek en ethisch vlak zoveel lijkt op een populaire Amerikaanse presidentskandidaat van vandaag de dag. Daarom wil ik het vandaag hebben over een specifiek hoofdstuk uit de Mencius, dat een zeer actueel thema bespreekt: het eten van vlees.
Nu is vegetarisme geen volledig modern concept. Er waren daoïsten die zich twintig eeuwen terug al onthielden van vlees. Dit was bedoeld ter optimalisering van iemands levensenergie en magische krachten. De jaïnisten in India hebben een millennia lange traditie van ahimsa, geweldloosheid, tegenover alle wezens, dus ook dieren. Dichterbij huis geloofden de pythagoreeërs in de reïncarnatie en sommige bronnen beweren dat ze hierdoor tegen het eten van vlees waren. Het verhaal van vandaag gaat echter over iets anders dan deze beweegredenen, een houding die meer lijkt op die van veel hedendaagse mensen: de directe compassie met een enkel dier.
In hoofdstuk 1.7 bezoekt Mencius als politiek adviseur de koning Xuan van de staat Qi. Het boek de Mencius bestaat voor een groot deel uit passages waarin hij wijze raad geeft aan incapabele en egocentrische koningen, die hij streng terecht wijst. Hier begint hij echter best positief; hij stelt de koning wat vragen over iets wat hij op de wandelgangen heeft gehoord. Deze zou namelijk geweigerd hebben een os te laten slachten. Mencius is nieuwsgierig over de achterliggende reden hiervan.
De koning geeft aan dat hij dit besluit nam toen hij bij toeval zag hoe de os naar het slachthuis werd gebracht. In doodsangst verkerende kermde het arme dier met paniekerige ogen, en ontroerd door dit beeld geeft de koning het bevel om de os niet te slachten. Mencius prijst deze zachtmoedigheid in de koning en beschouwt het als een eigenschap van een goede heerser.
Tot zover sluit het verhaal goed aan bij ons perspectief. Steeds meer mensen besluiten over te gaan op vegetarisme of veganisme op basis van de erbarmelijke levensomstandigheden in de doodsfabrieken die we eufemistisch de bio-industrie noemen. Als we de smekende blik van een tot de dood veroordeeld dier niet kunnen verdragen, waarom zouden we het vlees dan wel eten?
Niet onder ogen, wel op het bord
Hier houden de overeenkomsten nochtans op. De koning besluit immers in plaats van de zielige os een slaap te laten slachten. Voor ons voelt dat als een cop-out; waarom is dit vervangende dier dan niet zielig? Dat wil toch ook niet dood? Mencius is evenwel tevreden met deze beslissing, en wel omdat de koning het schaap niet heeft gezien toen het naar de slachtbank werd gebracht. De ware edele, stelt hij, dient zich ver te houden van het slachthuis, om het leed niet in zicht te hebben.
Dat lijkt mij persoonlijk nogal een kortzichtige houding. Het herinnert me aan een aflevering van Basta, een Vlaams comedyprogramma, waarbij de vier presentatoren een barbecue gingen geven voor hun publiek, en daarvoor een rund gingen slachten. Alvorens dit te doen, besloten ze het kalfje de naam Willy te geven en een mooie laatste dag met hem door te brengen. Dit leidde tot grote commotie en eindeloze publieke discussie, totdat uiteindelijk besloten werd Willy te sparen. Het publiek kon zich nu zonder zorgen buigen over hun worstjes en hamburgers. Maar er was natuurlijk een adder onder het gras: tijdens het eten kwamen de presentatoren weer ten tonele, en lieten een film zien waarin ze een ander, misschien nog wel schattiger kalfje in de watten legden, om het later tot vlees te vermalen. De bezoekers stonden met hun mond vol tanden en stukjes onschuldig dier.
De moraal van het verhaal is simpel: uit het oog, uit het hart. Wanneer we iets zien, wanneer we het een naam geven, beginnen we ons erom te bekommeren. We weten natuurlijk dat vlees gemaakt is van dieren, maar we realiseren dat niet wanneer we het eten. Het is de objectiverende abstractie van de bio-industrie die het tot een succes maakt.
Zo vergaat het dus ook Mencius en de koning (die toen in een uitzonderingspositie leefden; denk maar niet de rest van de bevolking, die voornamelijk bestond uit boeren, zich ver konden houden van de slacht). Met een kalm geweten kan de koning het schaap verorberen dat hij niet heeft gezien.
Het is wellicht een teleurstellende conclusie voor de moderne lezer, maar het is wel beter te begrijpen als je het beziet in zijn context. Vlees was een belangrijk en je zou kunnen zeggen noodzakelijk onderdeel van het dieet van de heerser. Zachtmoedigheid is een mooie eigenschap, maar wanneer het je (vermeende) gezondheid verhindert, is het misschien beter de zachtmoedigheid niet aan te wakkeren. Wegkijken is dus de enige oplossing. En over dat wegkijken moeten we het hebben, want eigenlijk gaat deze passage niet echt over dieren, maar vooral over mensen.
Het volk naar het slachthuis
In het tweede deel van de passage laat Mencius zijn lovende woorden achterwege, en begint een kritisch relaas over het beleid van de koning. Hij stelt een retorische vraag: hoe kan iemand die in staat is honderden kilo’s te tillen, nalaten een enkele veer te dragen? De honderden kilo’s staan voor het medelijden tonen voor dieren, de enkele veer voor het medelijden tonen voor mensen. Volgens Mencius huist in elke menselijke aard medemenselijkheid, maar compassie met dieren is blijkbaar zeldzamer. Wat hij hier dus vraagt, is hoe iemand die zich zo bekommert om dieren, zo onverschillig kan staan tegenover mensen, terwijl dat tweede zoveel makkelijker is.
Want de koning blijkt, zoals zoveel koningen in de Mencius, een slecht heerser te zijn. Hij geeft al het geld uit aan oorlogsvoering, terwijl het volk hongert. Mencius vermaant hem om zijn zachtmoedigheid in de praktijk te brengen, en de rest van het hoofdstuk bestaat uit adviezen hoe dit te doen. Hoewel het zeker het lezen waard is, wil ik de tekst nu laten voor wat het is en vragen: Zijn we het op politiek vlak eens met Mencius? Moet een heerser zachtmoedig zijn? En moet dan het leed van de mensen, net zoals het geslachte schaap, verzwegen en weggestopt worden, zodat hij zijn taak kan doen?
Napoleon of luis?
Wat betreft de recente geschiedenis is zachtmoedigheid nu niet echt het woord dat ik zou gebruiken om heersers te beschrijven. Het ideaal was veeleer een sterke leider, een daadkrachtige, charismatische, onverschrokken man (heel zelden een vrouw). Kortom, iemand die macht uitstraalt. Dat lijkt niet goed samen te gaan met de medelijdende koning uit ons verhaal.
Zelf moest ik bij deze vraag denken aan de ideeën van Raskolnikov uit Misdaad & Straf. Hij deelt de mensheid in in twee groepen: de luizen en de Napoleons. De eerste groep is verreweg het grootst; de luizen zijn de gewone mensen, die zich moeten houden aan de heersende normen en waarden. De tweede groep bestaat uit een paar enkelingen, de Napoleons in de wereld, die boven de alledaagse moraliteit staan. Zij hebben het recht te moorden, als dat betekent dat de geschiedenis vooruit gaat.
Dat beeld komt wat mij betreft redelijk overeen met de realiteit (helaas). Moord is natuurlijk verboden, maar een leider mag beslissen om honderdduizenden soldaten een oorlog in te sturen. Toen ik naar The Darkest Hour, een biopic over Churchill keek, herkende ik deze Napoleontische trekken. Churchill was een schurk. Hij is onder andere verantwoordelijk voor de Bengaalse hongersnood van 1943 en had verwerpelijke ideeën over ras (de Wikipediapagina Racial Views of Winston Churchill is langer dan meeste artikelen over andere wereldleiders). Bovendien heeft hij als elke grote leider in tijden van oorlog besloten over de lotsbestemming van duizenden jonge mannen en vrouwen. Maar tegelijkertijd was hij het die zich succesvol heeft weten te verzetten tegen Duitsland, dat een nog groter kwaad vertegenwoordigde. En de algemene opinie is van mening dat zijn daden wegens zijn succes geoorloofd zijn; bij de verkiezing voor 100 Greatest Britons stond zijn naam op nummer één. Zachtmoedigheid is kort gezegd niet onze grootste graadmeter voor de waardering van een leider.
Wegkijken in statistiek
Dan wil ik het hebben de tweede vraag, die ik nog veel ingewikkelder vind: wat is de houding van een leider ten opzichte van het leed van diens volk? Mencius roemt mededogen met dieren, maar vindt dat wegkijken mag, als dit mededogen daadkrachtig handelen in de weg zit. Geldt dit ook voor mensen? Is het feit dat het volk lijdt een onontkoombare werkelijkheid, net zoals het feit dat er dieren geslacht moeten worden?
Leed, tot op zekere hoogte, is een inherent onderdeel van het bestaan. De samenleving, zullen de meesten zeggen, is niet maakbaar, wordt niet binnenkort een utopie. Bovendien drukt de huidige tijd, in haar complexiteit en grootschaligheid, onze neus hard op het feit van dit eeuwige leed. De globalisering heeft als gevolg dat het leed wereldwijd verspreid wordt; er is geen oorlog waar niet verwoed over wordt geliveblogd. We kunnen ons makkelijk verliezen in de talloze problemen waar wij als mensheid mee worden geconfronteerd.
Echt wegkijken is bijna ondoenlijk in de massamedia-maatschappij. Toch kijken we zeker niet constant het leed in de ogen, zoals de koning keek naar de angstige os. We lezen erover, we weten ervan, maar we maken geen direct contact. Wanneer dat wel gebeurt, als we het kalfje een naam geven, als we een dood kind aangespoeld zien liggen op het strand, realiseren we het leed voor wat het werkelijk is. Dat is vaak te ingrijpend om zomaar te laten gebeuren.
Daarom abstraheren we dagelijks het leed, maken er statistiek van. Hoeveel doden zijn er vandaag, zocht ik elke dag om 2 uur op tijdens de eerste Coronagolf. Ik kon me geen voorstelling maken van wat die cijfers betekenden, welk verdriet er achter de getallen schuilde. En misschien is dat wel beter; praktischer is het sowieso. Een constante volop beleefde realisatie van het leed in de wereld is niet iets wat je als mens kan verdragen.
Leiders zijn misschien wel de grootste abstraheerders, omdat van hun besluiten zoveel afhangt. Ze kunnen zich niet voorstellen wat hun beleid echt betekent, omdat dat hun keuzes ondraaglijk moeilijk zou maken. Wat de “sterke leider” sterk maakt, is de capaciteit om het inlevingsvermogen uit te schakelen voor een hoger doel.
Ik denk dat Mencius het leed misschien ook op deze manier bezag. Waar het onvermijdelijk is, moeten we ermee leven, wat enkel kan door onze blik soms op iets anders te richten. Tegelijkertijd moeten we niet al het kwaad in de wereld tot onvermijdelijk verheffen en rustig achterover liggen in ons mooie paleis. De weerzin van de koning het goede te doen bekritiseert hij door te zeggen dat sommige gevallen een kwestie zijn van “niet kunnen doen”, maar andere gevallen simpelweg een kwestie zijn van “niet doen”. Hoe het onderscheid te maken, verheldert hij helaas niet.
Zelf denk ik dat in onze maatschappij het niet eten van vlees een kwestie is van “niet doen”. Vegetarisme en veganisme zijn geen onmogelijke opgaves, en de bio-industrie is daarom voorkombaar leed. Voor Mencius was armoede al een oplosbaar probleem, dus hoezo zou dat voor ons, die in onvoorstelbare welvaart leven, niet gelden? Toch moeten we bedenken dat lang niet alles oplosbaar is, en dat niet alles wat oplosbaar is, daadwerkelijk wordt opgelost. In onze omgang met het leed dienen we dus standvastig te lopen over het dunne koord tussen acceptatie en maakbaarheid, en ons niet te laten vallen. Zelf zou ik, anders dan Mencius, het leed willen accepteren, niet door weg te kijken, maar door ermee oog in oog te staan. Maar dat is een nagenoeg onmogelijke taak.
Reacties
Een reactie posten